De lege zaal

DE  LEGE  ZAAL

 

 

De ashram van Sri Ramana Maharshi ligt recht onder de zuidflank van de berg die al duizenden jaren Arunachala wordt genoemd. De toegangspoort komt uit op een met zand bedekt terrein waarop oude bomen in elkaars schaduw staan. Rechts bevindt zich een rij lage gebouwtjes, waarvan het laatste dienst doet als ashramkantoor. Als ik me meld, geeft de man aan de andere kant van het oude Engelse bureau me de indruk dat ik verwacht wordt. “Ah, yes, mr. van den Boogaard. Have you had lunch yet?” “No sir, I have not”. Een tweede aanwezige, voor mijn gevoel even nieuw, of in elk geval even naïef als ikzelf, wordt verzocht me de weg te wijzen naar de eetzaal. Hij heeft haast - de tijd om te lunchen is bijna voorbij. We lopen door een straatje dat geflankeerd wordt door een aantal grote en kleinere gebouwen. Mijn metgezel wijst vriendelijk op de open deur van het grootste gebouw. “Have a nice meal”, zegt hij. Hij knikt nog een keer en verdwijnt dan geruisloos. 

Binnen is de ruimte verdeeld in twee delen. Het ene deel is leeg, in het andere zitten een stuk of twintig mensen in twee lange rijen op de grond. Vóór ieder van de aanwezigen ligt een bananenblad met eten. Ik ben de laatste die aanschuift in de rij. Naast me en achter me worden tientallen lege bladeren van de grond geraapt en in emmers gedaan. Ik krijg een vers blad voor me neergelegd. Een paar tellen later komt een man, slechts gekleed in een lungi, langs met een metalen emmer. Hij schept er wat rijst uit, legt die op mijn blad en loopt weer verder. Er volgen nog twee anderen, die verschillende soorten groenten bij de rijst leggen. Ik ben intussen een van de laatsten die zit te eten. Met mijn rechterhand kneed ik het eten tot ballen die ik met een duw van mijn duim mijn mond in laat rollen. Door het suizen van de ventilatoren boven me kan ik horen hoe stil het is. Aan de muren zie ik foto’s van Sri Ramana hangen. Sommige zijn in deze zelfde eetzaal genomen, meer dan zeventig jaar geleden. De meeste heb ik al eerder gezien. De ogen op de foto tegenover me kijken me recht aan. “Welkom”, zeggen die ogen. “Don’t worry, you will be fine”.

 

Mijn kamer ligt op de eerste verdieping van een witgestuukt gebouw aan de rand van de ashram. De ruimte meet drie bij drie meter. De vloer is gemaakt van plavuizen. Het meubilair bestaat uit een houten tafel met stoel en een bed. De ramen zijn getralied en kunnen met houten luiken worden afgesloten. De wand achter het bed bevat een aantal open ruimten die dienst kunnen doen als kastplanken. Achterin de kamer bevindt zich een deur naar een zeer eenvoudige badkamer. Er is niets dat de aandacht zou kunnen afleiden, behalve een foto van Ramana aan een van de muren. Hij zit er op zijn divan, met een waaier in zijn hand, en kijkt me glimlachend aan. Onder de foto hangt een tekst in het Tamil en het Engels. “Ever be established in the nature where exists no manifest form” *. Ik knik naar het portret en prijs me gelukkig dat uiterlijke vorm van deze ruimte puur functioneel is. Geen frivoliteiten, geen comfort, alleen ‘the bare necessities’. Er hangt nog slechts een dunne sluier over de ware aard der dingen. Ook hier accentueert een ventilator de stilte van de ruimte. De werveling van de bladen brengt verkoelende dromen in flarden waarin oude bomen, witgekalkt vanaf de grond tot halverwege de stam, langs een zandweg staan. Ze lijken ten dode opgeschreven. Tussen huizen en rijstvelden liggen enorme rotsblokken. Op een ervan staat het fort van Gingee roerloos op me te wachten, drijvend in een zee van tijd. Twee mannen staan tegen hun fietsen geleund. Ze houden lachend elkaars hand vast. Achter hen loopt een vrouw voorbij met een 

 

vertaling: Verblijf altijd gegrondvest in de natuurlijke staat waarin geen uiterlijke vorm aanwezig is.

 

 

emmer vruchten op haar hoofd. Een jongen in schooluniform kijkt me aan. Om hem heen 

staan een paar schoolmeisjes, ook in uniform, net zo verlegen als hij. Een jongetje zonder kleren houdt een stok in zijn hand. Hij rent achter een manke hond aan. Een bus raast vlak langs hem af en verdwijnt uit het zicht. De ogen van het jongetje breken als helder water door het stof heen dat door de bus is achtergelaten. Overal lopen mensen, niemand heeft haast. Alles lijkt te wachten op mijn komst, maar ik ga overal voorbij. Het ene dorp na het andere blijft rustig wachten tot ik nog eens terugkom. Tijd genoeg. Acharapakkam, Tindivan, Polur, Desur, Matam, Chengam……..

 

Het is inmiddels donker. Ik wil eens zien wat er aan de hand is.  Buiten de poort loopt een ongewoon groot aantal mensen op straat. Het wordt niet duidelijk waarnaar ze op weg zijn. Van rondvragen wordt ik niet veel wijzer. Men knikt of glimlacht vriendelijk, soms begint er iemand wat uit te leggen in het Tamil. Niets ongewoons op zichzelf,  maar mijn gevoel zegt dat er iets bijzonders aan de hand moet zijn:  op deze tijd van de dag zie je nooit zoveel mensen tegelijk op straat. Nog vreemder is het dat ze allemaal dezelfde kant oplopen. En niets zeggen. Het maakt een onheilspellende indruk alles bij elkaar. Waar komen al die mensen vandaan? Waar gaan ze naar toe? Ik besluit een stuk mee te lopen. 

In de warmte van de vroege avond loop ik met honderden anderen de weg die onder langs de berg loopt. Hier en daar hoor ik mensen zachtjes met elkaar praten. Zoveel Indiërs bij elkaar zullen nooit helemaal stil zijn, maar ik ben onder de indruk van de discipline die er wordt opgebracht. Een stille mars, zoals die in Nederland wel eens wordt georganiseerd, heeft er nog het meest van weg. De sfeer is respectvol, bijna sereen, ondanks alle commerciële activiteiten die er langs de weg plaatsvinden. Bij het licht van gaslampen proberen handelaren eten, drinken en snoepgoed aan de man te brengen. Maar ze doen het zachtjes, alsof ze niemand willen storen. Hier en daar zitten groepjes sadhoes bij elkaar op de grond, te bedelen of zomaar te kijken naar de mensen die voorbij lopen. Een meisje van een jaar of twaalf wijst met een glimlach op een rij maskers van papier-maché die voor haar uitgestald ligt. De gezichten zijn felrood geverfd. Ze steken allemaal hun tong uit. “Kali, Kali”, zegt ze zacht. De gaslamp van de verkoper naast haar legt een wit schijnsel over haar hoofd. In haar sari zitten scheuren. Ik denk dat de stof ooit rood moet zijn geweest. Haar handen zijn zwart van het vuil. Haar haar zit vol klitten. Ze dringt niet aan, maar ze blijft me wel aankijken. Dan steekt ze zelf haar tong uit. Kleine Kali. In een opwelling koop ik een masker zonder te weten wat ik er mee moet. 

Verderop zie ik ineens de volle maan boven de berg staan. Nu weet ik het: dit is een pradakshina, een wandeltocht rond de heilige berg. Bij volle maan komen pelgrims overal vandaan naar deze plek toe om de tocht van 18 kilometer te volbrengen, in de hoop dat het wellicht een positief effect op hun karma zal hebben. Maar het is niet alleen een kwestie van traditie of een uiting van primitieve religie. Ramana zelf, die bijna zijn hele leven op de berg en in de ashram heeft gewoond, raadde iedereen aan tenminste eenmaal in zijn leven een pradakshina te doen. “Het is moeilijk het plezier en de vreugde te beschrijven die de pradakshina geeft”, zei hij tegen zijn volgelingen. “Loop rustig, op blote voeten, als een koningin die negen maanden zwanger is. Het maakt het mogelijk jezelf te vergeten”. 

Het is een lange dag geweest. De hele pradakshina ga ik vandaag zeker niet halen. In het schijnsel van de lampen langs de weg loop ik tegen de stroom in terug naar de ashram. Ik voel me vrij, opgenomen in iets groots, iets dat oeroud is en betekenis heeft. Hier wil ik zijn. En morgen nog.  Morgen weer.

 

Om half zeven sta ik op. Het lijkt me het eenvoudigst om me zoveel mogelijk te schikken naar de dagroutine van de ashram. Maar de eerste gelegenheid, het melkoffer dat bij de graftombe van Ramana plaatsvindt, is al voorbij voor ik goed en wel wakker ben. Om zeven uur stipt loop ik met honderden andere bezoekers de eetzaal binnen voor het ontbijt. Elke maaltijd, op welke tijd van de dag die ook plaatsheeft, verloopt volgens hetzelfde eenvoudige stramien, en smaakt, om eerlijk te zijn, ook ongeveer hetzelfde. Maar de eenvoud staat me aan: geen poespas, geen verering, geen leiding, alleen rituelen die herinneren aan de Meester die hier eens geleefd heeft. Wat me gegeven wordt is het allernoodzakelijkste om in leven te blijven: voedsel, water en onderdak. Voor de dag om is weet ik dat dat echt genoeg is; dat ik liever niet meer wil dan dit. Wat ik wil is wat er is. 

Ik kijk op het dagschema dat ik van de ashrammensen heb gekregen. Rituelen bij het graf van Ramana en van zijn moeder tot kwart over negen. Om elf uur Narayana Seva, het voeden van de armen. Om half twaalf lunch. En dan om vier uur weer thee of melk in de eetzaal. Ik loop het pad achter de ashram op om de twee verblijfplaatsen van Ramana op de berg te gaan bezoeken. Ik heb geen idee of het haalbaar is, of hoe lang het lopen is naar Skandasram, de grot waar hij tussen 1916 en 1922 verbleef. Het pad loopt gestaag omhoog, tussen struiken en bomen door. Het is gemaakt van grote en kleine, min of meer platte stenen die schots en scheef tussen het groen zijn gelegd. Zodra ik wat hoger op de berg ben wordt het stil. De geluiden van de stad zijn weg. Ik zie vogels en apen, en stukken steen besmeurd met rode verf. 

Net als ik erover denk om even te pauzeren, zie ik een man op een rotsblok langs het pad zitten. Zwijgend nodigt hij me uit om naast hem te komen zitten. Hij heeft een grijze baard van een paar dagen en een heel dun laagje wit haar op zijn hoofd. Zijn bovenlichaam is voor een deel bedekt met een witte doek waarop Tamilteksten in  rode letters gedrukt staan. Ik bied hem water aan, maar hij weigert beleefd. Na verloop van tijd merken we dat we ons op ons gemak voelen met elkaar, en dat we niets van elkaar hoeven te vrezen of te verwachten. We knopen een vrijblijvend gesprekje aan. Hij noemt zich de zwervende monnik van Arunachala. Hij liet zich inspireren door Sri Ramana. Vroeger werkte hij op een belastingkantoor ergens in Gujarat, maar sinds zes jaar leeft hij op de berg. Als het hem al iets heeft opgeleverd, is het rust. Ik heb het gevoel dat ik begrijp wat hij bedoelt.  

Na een uur lopen zie ik een een wit gebouwtje tussen het groen staan. Op een stuk steen ernaast staat ‘chappals’ geschreven. Vanaf hier wordt ik geacht mijn sandalen uit te doen en ook in andere opzichten de gedragswijze aan te houden die past bij een heilige plek als deze. Ik kijk naar binnen en zie een tiental Westerlingen strak tegen de muren van de kleine ruimte zitten, tegenover een foto van de Meester. Ze zitten met dichtgeknepen ogen, en elke beweging, elk geluid snijdt als een mes door de zware stilte die er hangt. Het is niet het soort stilte dat ik graag opzoek. Hun mate van devotie past voor mijn gevoel niet bij de kale eenvoud van deze plek. Ik ga een eindje verderop zitten. Beneden me ligt de stad als een korrelige witte vlek tussen het groen. Een aanzienlijk deel van de oppervlakte wordt ingenomen door een ommuurd tempelterrein. Vier gigantische torens markeren de vier windrichtingen. Binnen de muren bevinden zich tempelgebouwen en een aantal kleinere torens. Het is de grote Arunachaleswara-tempel van Tiruvannamalai. De stad lijkt er in de loop der jaren omheen gebouwd te zijn. Verderop verdwijnen rijstvelden in een vage warmtemist. Alles ziet eruit zoals het eruit moet zien. Een zwartkopaap komt achter een struik tevoorschijn. Hij sluipt nieuwsgierig naderbij, maar durft niet binnen handbereik te komen. Een paar meter van me vandaan blijft hij zitten kijken, tot een soortgenoot zijn aandacht trekt en hij de dichtstbijzijnde boom inklimt.

Het pad maakt een scherpe bocht naar rechts en loopt dan nogal steil naar beneden. Een paar minuten later sta ik voor de Virupakshagrot, genoemd naar een heilige die er honderden jaren geleden verbleef. Ramana zelf bracht hier 17 jaar door, vanaf het moment dat hij besloot op de berg te gaan wonen. Een kleine binnenplaats tussen de rotsen geeft toegang tot een witgekalkt gebouwtje met een Om-teken boven de ingang. Binnen loop ik recht in de ogen van de Meester, die me vanaf een grote kleurenfoto aan de muur vol mededogen aankijkt. In zijn blik ligt een zachtheid die ik nooit in een ander gezicht gezien heb. Aan het hoofdeinde van de stenen divan waar hij zoveel tijd op heeft doorgebracht staan kleine ingelijste zwart-wit-foto’s. Achter de divan ligt een klein kamertje waar een sadhoe doodstil voor zich uit zit te kijken. Ik knik een keer en loop gelijk door naar een laag poortje. Eenmaal over de hoge drempel bevind ik me in de eigenlijke grot. Het is een kleine, donkere ruimte, aanzienlijk koeler dan de rest van het gebouw. In het midden staat een graftombe op een verhoogd stuk vloer. Het is het graf van Virupaksha. Op deze plaats hebben zich op onnadrukkelijke wijze allerlei vreemde gebeurtenissen afgespeeld. Er is niemand anders aanwezig. Het voelt goed en natuurlijk om hier tegen een muur te gaan zitten met mijn ogen dicht, zonder wensen of verwachtingen.

Langzaam maar zeker verdwijn ik in iets zonder omvang of vorm. Ik verdwijn, maar er blijft een Leegte die zich herkent als de getuige van dat wat is. Er komt een stroom op gang die nergens vandaan komt en nergens heen gaat. Dan, heel helder en haast fysiek tastbaar, bundelt de stroom zich boven de linkerkant van mijn hoofd, om er vervolgens verticaal doorheen te snijden tot onder de linkerkant van mijn kin. Het is niet te vergelijken met welke eerdere ervaring dan ook. Maar ik zit al wel weer te vergelijken. Ongemerkt ben ik weer in de relatieve wereld van persoonsgebonden ervaringen gevallen. Als ik mijn ogen open doe, is alles weer zoals het was.

Op de weg terug naar boven staan op een groot, glad stuk rots de woorden ‘Way to top’ gekalkt. Het is nog vroeg en ik voel me fit. ‘Waarom niet?’ Zonder verder nadenken begin ik over grote en kleine rotsblokken naar boven te klauteren. Hier en daar geven pijlen de gewenste richting aan. Van een pad is geen sprake. De warmte wordt al snel een factor van betekenis. Steeds vaker zoek ik verkoeling in de schaduw van een rotsblok. Omdat ik niet meer dan een halve liter water bij me heb neem ik telkens niet meer dan twee kleine slokken voor ik weer verder ga. Onderweg kom ik een paar Indiërs op weg naar beneden tegen. Ze lopen allemaal op blote voeten. De warmte lijkt geen vat op hen te krijgen. Vriendelijk glimlachend informeren ze naar mijn reisdoel en mijn welbevinden, zoals gebruikelijk in India. Mijn eigen culturele reflex doet me beginnen over het weer. ‘Hot, very hot’, zeg ik, terwijl ik mijn hand als een waaier voor mijn gezicht beweeg. Nog meer glimlachen. Het weer zegt hen nauwelijks iets. Het is hier altijd warm, ‘s zomers wat meer dan ‘s winters, maar de verschillen zijn gering. Wie begint er op een plek als deze nu over het weer? Alleen als het regent is het een onderwerp van gesprek. 

De lucht is strakblauw en het pad is weer leeg. Het laaste stuk naar boven is bijzonder steil, maar in het zicht van de haven wens ik niet op te geven. Eenmaal op de top wordt ik verwelkomd door een groep sadhoes. Ze wijzen op een aantal geïmproviseerde tenten van plastic zeildoek. Ik begrijp dat de primus inter pares onder de sadhoes zich ergens in de broeierige hitte onder het tentzeil bevindt. Met groot enthousiasme wordt me verteld dat hij hier twaalf jaar geleden zijn intrek heeft genomen, en sindsdien niet meer van zijn plek geweest is. Hij leeft van een glas botermelk per dag. Alleen bij volle maan laat hij zich even zien. En dat is vandaag. Hoeveel geluk kun je hebben? 

De sadhoes dringen er op aan om te blijven tot de darshan, de ‘bezichtiging’, voorbij is. Ik kan intussen ergens in de schaduw wachten op de dingen die gaan komen. Ik wordt verzocht mijn schoenen bij die van de andere aanwezigen neer te zetten. Ik doe mijn sandalen uit, maar in plaats van hun advies op te volgen, klim ik de laatste paar meter naar de werkelijke top. Het gesteente gloeit onder mijn voeten. Helemaal boven loop ik een plateautje op dat bedekt is met een laag teer. Ik realiseer me dat hier eenmaal per jaar een gigantisch vuur ontstoken wordt, net als op het tempelterrein beneden, ter ere van de god Shiva. Het vuur schijnt dan op tientallen kilometers afstand nog te zien te zijn. Het feest zal tijdens de eerstvolgende volle maan plaatsvinden. Ik zal het met de heilige onder het plastic tentdoek moeten doen.

Ik glibber en glij zo goed en kwaad als het kan weer terug naar de groep sadhoes. Aan de noordkant van de berg vind ik een plek waar ik relatief comfortabel de loop der dingen kan afwachten. Boven me cirkelen roofvogels. Een groep roodkopapen waagt zich af en toe in onze buurt. Ze zijn erop gebrand om wat eetbaars bij een van ons vandaan te grissen. Ze hebben de andere apensoort kennelijk van de top verdreven, want er zit geen enkele zwartkop bij. De kleintjes zijn het brutaalst, maar ook het meest onervaren. Ze glijden uit, grijpen mis en maken zoveel herrie dat ze de aandacht van het mensenvolk op zich vestigen. Geïrriteerd worden ze door de andere apen tot de orde geroepen. De grote baas, een oudere aap met een grijze baard, neemt de leiding van het echte roofwerk op zich. In de twee uur die ik op de top van de berg doorbreng weet hij een stuk fruit en een doosje lucifers te pakken te krijgen zonder zelf een klap of een schop van een van de sadhoes op te lopen. Als de apen zich even niet laten zien, komen er bruin-witgestreepte eekhoorntjes tevoorschijn. Libellen en vlinders verplaatsen zich ieder op hun eigen perfecte wijze. Ver weg beneden me speelt de wereld van de dagelijkse Indiase realiteit zich af in stilte en in miniatuur. Af en toe trekt een vrachtwagen een lange streep stof tussen de twee dorpen die ik vanaf mijn uitzichtspunt kan waarnemen. In de verte ligt een rij heuvels onze kant op te kijken. Ik kijk terug, strek mijn benen, grijns naar een aap en kijk opnieuw. Ik heb geen idee van het verstrijken van de tijd. Voor mijn gevoel zit ik hier al sinds mensenheugenis.

Plotseling word ik uitgenodigd om in een rij wachtenden plaats te nemen. Ik krijg een bananenblad uitgereikt, waarop uit plastic emmers wat eten wordt gelegd. Het beschikbare voedsel wordt door alle aanwezigen gedeeld, zoals dat al honderden jaren het gebruik is. Ik neem ongevraagd deel aan het leven dat Ramana geleid moet hebben als een van vele swami’s die in zijn tijd op de berg woonden. De foto’s uit die tijd zijn oud en vergeeld, maar de leefwijze van de sadhoe’s lijkt nog steeds springlevend, als van een mensensoort die om onverklaarbare redenen voor uitsterving behoed is gebleven en als een kleurrijk anachronisme op geïsoleerde plaatsen in India voorleeft. 

Als ik mijn eten op heb, laat ik nonchalant mijn bananenblad in mijn handen hangen, in de hoop dat een van de apen het van me af durft te pakken. Het duurt niet lang of de aap met de grijze baard doet precies wat ik verwacht. Sommige van de aanwezige sadhoes maken zich boos over zoveel brutaliteit, maar ze ondernemen verder geen actie.

Tegen twee uur in de middag, als de zon op zijn heetst is, word ik gevraagd aan te sluiten in een rij mensen die voor de ingang van de plastic tent staat te wachten. Net als ik pijn in mijn hoofd en mijn voeten begin te krijgen en ik me begin af te vragen of dit wel zo’n goed idee is, gaat het tentzeil omhoog en mag ik mee naar binnen. ‘Goed opletten’, wordt er gezegd. Opletten? Kun je de heilige dan over het hoofd zien? Gebukt loop ik langs bamboe paaltjes een stukje naar beneden. Er wordt gefluisterd om goed naar links te kijken. Heel snel wordt er een stuk zeil dat naar beneden hangt omhoog getrokken. Ik zie een broodmagere man met lange haren in lotuszit voor een stuk rots zitten. Voor ik goed en wel besef wat ik zie, valt het doek alweer naar beneden, en word ik gemaand om door te lopen. Na een wachttijd van enkele uren heeft de bezichtiging zelf precies een seconde in beslag genomen. Ik vraag me af of hier voor beide partijen veel eer aan te behalen is geweest. Maar historisch besef en respect voor de rituelen van de sadhoes temperen mijn cynisme. Uiteindelijk heb ik deel mogen nemen aan een ritueel dat nergens anders in de wereld plaatsvindt en dat over een of twee generaties definitief van de aardbodem verdwenen zal zijn. Hoeveel geluk kun je hebben?

Op de weg terug naar de ashram ben ik snel door mijn laatste water heen. De tocht naar beneden is afmattender en gevaarlijker dan die naar boven. Een paar keer zet ik mijn voeten verkeerd neer en glijd ik onderuit. Echte verwondingen blijven uit, maar ik ben toch opgelucht als ik na drie kwartier Skandasram bereik. Van hier af neem ik weer het pad terug naar de ashram. Onderweg kom ik de swami van vanmorgen tegen. Hij zit nog steeds heel rustig op dezelfde rots. “I’m waiting for someone”, zegt hij. Of dat al sinds vanmorgen het geval is wordt me niet duidelijk. Tijd is hier een begrip dat heel snel zijn betekenis verliest.

Laat in de middag loop ik drijfnat van het zweet mijn kamer binnen. Ik zet de ventilator aan en ga op bed liggen rusten. Het wshsh wshwsh wshsh van de ventilator blaast het laatste stukje dag het raam uit. 

 

De Arunachaleswaratempel ligt op twintig minuten lopen van de ashram. Het is al bijna donker als ik langs de kraampjes en winkeltjes langs de zuidkant van het tempelcomplex naar de oostelijke tempelpoort loop. Het is de enige die open is. De pelgrims van gisteravond zijn lang niet allemaal naar huis gegaan.

Degenen die in de stad zijn gebleven hebben laten zich net als ik onderdompelen in de kermis rond de tempelmuren. Alle denkbare nuances van religie en bijgeloof staan naar potentiële klanten te lonken. Uit kleine, duistere winkelpandjes kijken de ogen van goden en demonen dwingend mijn kant op. Hier valt niet aan te ontkomen. Mijn oog valt op een gebeeldhouwde Kali van zachte, grijze steen. Het beeld dringt zich ten koste van alle andere aan me op. Ik zocht naar een Shiva, maar deze Kali, iets groter dan mijn hand, staat er om door mij, en niemand anders, meegenomen te worden. De winkeleigenaar blijkt ook degene te zijn die het beeld heeft gemaakt.  Even twijfel ik eraan of zijn verontwaardiging over de prijs die ik noem gespeeld is. Maar als ik wegloop staat hij binnen enkele ogenblikken voor me om te bevestigen dat deze Kali en ik bij elkaar horen, desnoods tegen een onredelijk lage prijs.

Voor de oostelijke poort brandt een groot vuur. Eromheen staan vrouwen snacks te bakken, die vervolgens door hun mannen verkocht worden aan pelgrims en passanten. Een stukje verderop vertoont een vuurspuwer zijn kunsten. Het is een tafereel uit een andere tijd, en ik kan er niet anders dan met een gevoel van vervreemding doorheen lopen. Ik zet mijn sandalen tegen de enorme poort en loop het tempelterrein binnen. Het eeuwenoude stenen plaveisel is nog warm. Hier en daar zitten groepjes pelgrims te eten of zomaar te wachten. Na twintig meter stuit ik op een afzetting die het onmogelijk maakt om verder te lopen. Een groepje kinderen trekt zich niets aan van bestaande regels en wetten. Ze klimmen over de afzetting heen en gooien kokosnoten naar elkaar en op de grond, zodat het vruchtwater over de stenen vloer spat. Niemand lijkt er aanstoot aan te nemen. Kinderen willen spelen. Overal, dus ook hier. Ik ga met mijn rug tegen de Hal met de Duizend Pilaren zitten en laat me opnemen in het tafereel als een lik verf in een schilderij. 

De schemering maakt plaats voor de nacht. Voor ik het weet ben ik een anonieme pelgrim geworden tussen alle andere, zonder zichtbare kenmerken die verraden dat ik uit een ander deel van de wereld afkomstig ben. Een oudere vrouw neemt naast me plaats op de grond. Ze haalt wat lekkers uit een krant en biedt het me aan. Ik neem het beleefd aan en dank haar. Zelf heb ik niets bij me wat ik haar zou kunnen geven, behalve geld. Het lijkt me op deze plaats en dit moment niet gepast om het haar te geven. Een groepje kraaien landt een paar meter van ons vandaan, in de hoop iets eetbaars buit te kunnen maken. Ze volgen hun natuur, en plotseling realiseer ik me dat dat net zo goed voor mij geldt. Op dit moment hoor ik nergens anders thuis dan hier.

 

Zodra ik de volgende morgen wakker wordt, weet ik dat ik verder geen keus heb: de tocht om de berg moet gemaakt worden. Het ontbijt bestaat uit rijst met groenten en hete sausjes. Ik werk het eten smekkend naar binnen, alsof ik nooit anders gedaan heb. Er komt geen verlangen naar iets anders in me op dan precies dat wat er gebeurt. Zonder die intentie te hebben val ik er naadloos mee samen.

Tegen half acht loop ik het bergpad op, maar nu blijf ik in noordwestelijke richting lopen zodra het pad zich splitst.  Een paar minuten later dreig ik al vast te lopen in een groep struiken waar het pad onder lijkt te verdwijnen. Ik loop doelloos alle kanten op, tot ik een mysterieuze katoenen draad onder een struik vandaan zie komen. De draad is behangen met gedroogde bolletjes van een plant die ik niet ken. Ze kronkelt over de zanderige grond, verdwijnt even achter een boom of een rots, en komt dan weer tevoorschijn om me verder te leiden. Ik hoef haar slechts te volgen, als een zwijgzame gids waarop ik volledig kan vertrouwen. Ik probeer te bedenken hoe deze leidraad hier terecht is gekomen. In gedachten zie ik sadhoes maanden achtereen plantenbolletjes aan katoenen draden rijgen, om zo hun karmaschuld aan Shiva af te lossen. Het is slechts fantasie en zeker geen verklaring. Is er eigenlijk een verklaring nodig? Nee natuurlijk. Wat ik nodig heb is een gids, en zonder er een te zoeken vind ik hem. Zulke dingen doen zich nu eenmaal voor, hier misschien wat meer dan ergens anders. Het maakt niet uit of er nu een verklaring voor te bedenken valt of niet. 

Gedragen worden door verwondering is wellicht het hoogst haalbare voor een mens.

Ik laat me leiden over zanderige paden, langs doornige struiken en grote cactussen vol gele bloemetjes. Steeds blijf ik een paar honderd meter van de voet van de berg verwijderd. Na ongeveer een uur zie ik twee armoedig geklede vrouwen in felgekleurde sari’s voorovergebogen tussen het groen staan. Ze hebben kapmessen bij zich waarmee ze hout bijeen sprokkelen.  Het tafereel is een exacte kopie van een scene in mijn boek over Sri Ramana. Het speelt zich in de eerste helft van de vorige eeuw af, ver voor mijn eigen geboortejaar, maar plotseling en totaal onverwacht sta ik er nu middenin. Ik voel me, net als een dag eerder, een tijdreiziger die zich afvraagt hoe hij hier in godsnaam terecht is gekomen. De twee vrouwen zijn zich intussen bewust geworden van mijn aanwezigheid. Ze lopen naar me toe en steken allebei een open hand naar me uit. Ik haal al het geld dat los in mijn broekzak zit tevoorschijn en geef dat aan de voorste vrouw. Met zo’n bedrag in handen hoeven ze vandaag in elk geval niet meer te werken. Misschien de hele week niet meer. Ze knikken me toe, stoppen het geld zorgvuldig weg en laten vervolgens hun kapmessen weer los op de struiken rondom hen, alsof er niets gebeurd is. Over vijftig jaar lopen hun kleindochters hier wellicht weer rond. Armoede is een cirkel, zegt men.

De draad slingert zich verder langs het pad, en verspringt dan weer naar een ander pad. Ik hoef nergens op te letten. Het biedt me de gelegenheid om als een onschuldig kind rond te lopen in een immense zandbak. Soms blijf ik even staan bij een grote bloeiende cactus, een hagedisje of een vreemd gevormde steen. Links van me strekken zich rijstvelden uit waarin palmbomen als groene ragebollen stof staan te vangen. Een boer komt zijn huis uit en blijft even staan kijken. Ik realiseer me dat ik het enige vreemde element in het landschap ben. Ik steek een drooggevallen waterstroom over, maak een scherpe bocht naar rechts, om een rotsblok heen waar kleine witte adertjes als drooggevallen stroompjes door het graniet heenlopen……en dan houdt plotseling de draad op. Zonder enige aankondiging vooraf houdt mijn gids het voor gezien.    

Als ik weer opkijk zie ik dat ik in een soort oase beland ben. Rond een plas water staan grote bomen te ruisen in de wind. Aan de andere kant van de plas, half verscholen in het lange gras, staat een vervallen huisje. Het dak ligt er grotendeels af en een van de muren ligt verbrokkeld op de grond. Vlak ervoor, aan het water, zit een man in een lang wit gewaad met gekruiste benen op een plat stuk steen. Bewegingloos, met gesloten ogen en kaarsrechte rug, laat hij de bomen ruisen en de vogels fluiten. Hij laat het water zachtjes rimpelen en uitdrijven tot grote kringen waarboven libellen hangen. Hij laat de dingen zichzelf zijn, zonder de behoefte te hebben om in te grijpen. Het voelt als een stille uitnodiging om mijn masker te laten vallen en mezelf toe te laten te zijn wie ik ben. 

Ik ga op een steen zitten en strek mijn benen. De afstand tussen de man en mij is fictief: we delen de stilte rondom ons, en daarin vallen we samen. Tijd is een nietszeggender begrip dan ooit. Dit is Boeddha, in stilte verzonken onder de bodhi-boom. Er is niets gebeurd, er zijn alleen verhalen ontstaan die mensen hebben verteld en waar mensen naar hebben geluisterd. En nu is het weer stil. De eekhoorn die een stukje verderop een boom inklimt heeft al die verhalen nooit gehoord. Er is alleen maar Dit. Er is alleen maar Nu, in al zijn volheid, in al zijn groenheid, in al zijn zwijgzaamheid. Ik neem een slok water en kijk naar de man. Hij heeft nog steeds niet bewogen, maar ik weet dat hij weet dat ik hier zit. En dat het goed is zo.

Als de zon zijn hoogste punt heeft bereikt, besluit ik verder te lopen. De impuls om op te stappen doet zich volkomen natuurlijk en vanzelf voor. Ik heb niet het gevoel er ook maar enig aandeel in te hebben. Ik volg het zandpad, nog steeds in het volste vertrouwen dat alles gaat zoals het moet gaan. Ik bevind me nu aan de steile noordkant van de berg. De top, van waaruit ik gisteren over dit landschap uitkeek, lijkt onbereikbaar ver weg. Ergens op deze flank van de berg moet Ramana de enorme banyanboom ontdekt hebben, waaronder volgens de legende Shiva in de gedaante van Dakshinamurti in stilte verbleef. Het grootste deel van deze kant van de berg is in schaduw gehuld. Het valt gemakkelijk voor te stellen dat hier een halve eeuw geleden nog jungle was waarin tijgers en luipaarden rondzwierven. De begroeiing is inmiddels een stuk uitgedund, maar ik kijk nog steeds naar een onherbergzaam stuk natuur waar de zon meedogenloos boven staat te gloeien.

Gaandeweg neemt de berg in hoogte af. Nog steeds is er niemand te zien. Ik drink mijn laatste water, en tegelijk drink ik het mysterie van deze berg in. Misschien kom ik hier nooit meer. Zodra ik me daar van bewust ben geworden, wordt de wens geboren hier nog eens terug te keren. Hij vestigt zich ergens achter in mijn hoofd om daar niet meer uit te verdwijnen. Uren loop ik door zonder moe te worden of het gevoel te krijgen onderweg te zijn in een onbekend deel van de wereld. Tegen vier uur in de middag loopt het pad recht naar de berg toe. Er verschijnen armoedige huizen waar kinderen in het afval spelen dat door hun moeders vlakbij de achterdeur gedumpt wordt. Het pad ligt bezaaid met menselijke uitwerpselen. Men leeft hier op een vuilnishoop die maar groeit en groeit. Een treffende metafoor voor het hele land, bedenk ik me, en die gedachte valt met geen mogelijkheid weg te redeneren. Een paar van de kinderen komt me vanachter een bosje opgewonden tegemoet gerend. “Shooting, shooting!!”, roepen ze, terwijl ze naar een tempel wijzen die half in de steigers staat. Instinctief zoek ik naar vluchtwegen, overtuigd dat er sprake is van een schietpartij die misschien nog niet ten einde is. Maar het enthousiasme van de kinderen past helemaal niet bij zo’n scenario. Ze blijven lachend naar een deel van de tempel wijzen, en als ik daar aankom zie ik wat er werkelijk gaande is: er wordt een film geschoten, een Tamilfilm op lokatie, met keiharde muziek en sterren en starlets in alle soorten en maten. Het hele dorp is uitgelopen en wijst me de weg naar de opnameset, blij een buitenlander te kunnen trakteren op zo’n uitgelezen buitenkans om eindelijk eens echt iets interessants mee te maken. Het duurt eindeloos lang voor er iets gebeurt dat als ‘actie’ omschreven kan worden. Niemand neemt er aanstoot aan. Integendeel: hoe langer alles duurt, hoe langer men het gevoel heeft van iets groots en belangrijks deel uit te maken, al is het maar aan de zijlijn.

De overgang van stilte naar lawaai is me te abrupt, en zodra er even niemand op me let, sluip ik stilletjes van de filmset weg. Een paar achtergebleven kinderen speelt cricket in een steegje. Het is ook spel, net als op de filmset, maar om een of andere reden kan het me stukken meer boeien. Met zelfgemaakte ballen, sticks en slaghouten speelt zich een wereldwedstrijd af met één enkele toeschouwer. De tijd komt wederom tot stilstand. De tik van het slaghout tegen de bal lijkt langer te duren dan de tocht die ik zojuist heb afgelegd. Als de bal in een riool verdwijnt druipen de kinderen af. Ze lijken niet boos of teleurgesteld. Ze worden gedragen door een ontembaar optimisme, dat hen de zekerheid geeft dat er morgen wel weer een nieuwe bal gemaakt of gevonden zal worden.

Ongemerkt loopt het dorp over in de stad. Voor ik het weet loop ik tussen toeterende bussen en auto’s, fietsers en brommers, karren met hooi en karren met hout. De weg buigt naar de berg toe, in de richting van de grote tempel. Boven het straatlawaai uit zijn de toeters en trommels hoorbaar waarmee een religieuze optocht wordt opgeluisterd. Steunend en hijgend draagt een achttal sterke mannen een metershoog beeld op de schouders, voorzien van bloemenslingers en oogverblindende kleuren. Overal zou ik me verbaasd hebben over een oeroud ritueel als dit, maar hier is het volkomen op zijn plaats. Op de achtergrond, hoog boven de dragers, kijkt de berg toe, zwijgend als altijd. 

 

Na het avondmaal loop ik voor de tweede keer naar de grote Arunachaleswara tempel. Dit keer heb ik toegang tot alle heiligdommen binnen de tempelmuren: de hal met de Duizend Pilaren en de Patala-lingam, waar Ramana zich verborgen hield tegen stenengooiers en vervolgens aangevreten werd door ongedierte; het altaar voor Sudareswara, de bibliotheek, de Mahamantapam en al die andere plaatsen die een rol hebben gespeeld in de eerste jaren van Ramana’s verblijf in Tiruvannamalai. Het terrein is vrijwel verlaten. Hier en daar lopen nog wat pelgrims rond voor de laatste inkopen. Ik voeg me naar de gewoonten van het land en koop een kalender in een nis van een obscuur stukje tempel in de buurt van de noordelijke toren. Uit het heiligdom voor Ganesha komt een sonore mannenstem tevoorschijn. De mantra’s dwarrelen een voor een de nachtelijke hemel in. Ik buig voor Ganesha, voor de stenen en de stemmen; ik buig voor de stilte en de duisternis en het Niets, de bron van alles. Ik kijk om me heen en zie dat ik volkomen alleen op het immense tempelterrein sta. Ik draai me om en loop terug naar de ingang. Stap voor stap voel ik hoe mijn voeten de warme plavuizen beroeren als ik de oostelijke tempelpoort uitloop, op weg naar huis.

 

Ik blijf nog een halve dag. De president van de ashram heeft me gevraagd in elk geval nog de officiële plechtigheden rond de 125ejayanthi van Sri Ramana bij te wonen. Ik doe mijn best om geduldig alle plichtplegingen over me heen te laten komen, maar het wil niet lukken. Ik zie tientallen Westerlingen en honderden Indiërs ernstig rond het grafmonument van Ramana lopen. Linksom, met gevouwen handen, zoals het hoort. Een groep Brahmanen reciteert op monotone wijze de ene Sanskriettekst na de andere. Het roept allemaal weinig tot niets bij me op. De Meester wilde al bij leven niet vereerd worden, want hij ervoer geen onderscheid tussen hemzelf en de wereld om hem heen. Nu hij al meer dan vijftig jaar dood is, voelt het vieren van zijn 125e verjaardag als een overbodige blijk van respect - een respect dat vanzelfsprekend zou moeten zijn op een plek als deze.

Ik breng voor de laatste keer een bezoek aan de zaal waar hij het grootste deel van zijn leven heeft doorgebracht. Met mijn rug tegen een van de muren kijk ik naar de divan waarop hij altijd zat. Midden op het meubelstuk staat een ingelijste foto van de Meester. Ook hier moet ik niet veel hebben van de devotie die de fotoafdruk bij veel aanwezigen oproept. Ik blijf zitten en wacht, en pas na verloop van tijd merk ik dat ik zit te wachten op het moment dat de Meester binnen komt lopen. Ik kan een glimlach niet onderdrukken. Velen spreken over de nog immer voelbare aanwezigheid van de Meester, maar waar ik me nu vooral bewust van word, is zijn meer dan voelbare afwezigheid. Althans: in deze ruimte. Want vlak voor hij stierf zei hij: “Waarom zijn jullie zo overstuur? Ik ga niet weg. Waar kan ik heen? Ik ben Hier”. Ik weet nu dat Hier geen plaats is, maar de Aanwezigheid die voor iedereen hetzelfde is, en waarin alle verschijnselen plaatsvinden.

 

                                                                       Tiruvannamalai, 25 – 28 december 2004.

 

 

We hebben je toestemming nodig om de vertalingen te laden

Om de inhoud van de website te vertalen gebruiken we een externe dienstverlener, die mogelijk gegevens over je activiteiten verzamelt. Lees het privacybeleid van de dienst en accepteer dit, om de vertalingen te bekijken.