NIEMAND ZIJN
In 2012 maakte ik in gezelschap van drie landgenoten, drie Berbers en drie muilezels een voettocht door het Saghro-gebergte in het zuiden van Marokko. Toen ik een paar jaar eerder door Marokko reed en de Saghro in de verte zag trillen in de ongelooflijke hitte van de Sahara, wist ik dat ik daar een keer heen wilde. En zo geschiedde. Plotseling liep ik in dat merkwaardige gezelschap door een eindeloos leeg landschap. Niets op aarde leek ouder dan dat gebergte, dat langzaam, eeuw na eeuw, lag te verbrokkelen in de zon. Langzaam en in alle eenzaamheid stonden de tafelbergen en grillige rotsformaties uiteen te vallen om uiteindelijk op te gaan in het zand van de Sahara. God leek het land al oneindig lang geleden aan zichzelf te hebben overgelaten. Op plaatsen waar water zich voor korte of langere tijd had verzameld, groeiden rietstengels en kleine struikjes. Sporen in het stof veraadden de aanwezigheid van vogels, insekten, reptielen en mensen, ook al waren ze in de verste verte nergens te bekennen.
De mens hoorde hier eigenlijk niet thuis. We waren niet meer dan passanten die even met Gods ogen mochten kijken hoe het land erbij lag. Alleen de nomaden mochten wat langer blijven, mits ze de permanente schaduw van hun nauwelijks zichtbare holen in de grond wisten te vinden. Hun kinderen hoedden het vee en toverden kleurrijke prullen tevoorschijn zodra ze passanten als wij gewaar werden. Gelaten keken ze toe hoe we langs hen liepen zonder iets te kopen. Als er bivak gemaakt werd, sloegen ze ons van een afstand gade – stille getuigen van een andere, onbereikbare wereld. Een kloof scheidde ons die dieper was dan alle kloven die we doorkruist hadden. Ze zagen hoe we onze tenten opzetten en onze muildieren verlosten van hun last. In hun troosteloze gelatenheid weerspiegelden de muildieren en de nomadenkinderen de uitgestrekheid van het landschap. Naast hen waren wij niet meer dan passanten die de stenen onder hun voeten slechts even aanraakten en vergaten dat ze met elke stap de aarde in haar oudste gedaante mochten zien en voelen.
En toch was alles om ons heen gloednieuw, nooit eerder gezien, nooit eerder geweest. Wat we zagen was wat we waren. Ons leven was het leven van al die stenen. Morgen bestond niet, gisteren was nooit gebeurd. Alles wat er was, was Dit in de vorm van bruine, gele en zwarte bergen, een eeuwig blauwe hemel met witte wolkenvegen, geitenkudden tegen steile rotswanden, nomadenmeisjes in lange jurken en plastic schoentjes. Nauwelijks zichtbaar hadden piepkleine gele bloemetjes zich als speldenknoppen tussen de keienhopen door gewurmd. Ze dronken het blauw uit de hemel en lesten onze dorst. Ergens onderweg verloren we onszelf, verloren we de last van ‘iemand zijn’ in de grote leegte om ons heen. We werden steeds minder spraakzaam. Wat voor zinnigs viel er nog te zeggen over onszelf? Welk verhaal vertegenwoordigde het landschap waar we doorheen trokken? Het sprak voor zichzelf zonder dat er enig woord aan te pas kwam.
Pas ’s avonds, in de tent van de Berbers, waren we weer even mensen, reizigers die om God mag weten wat voor reden over nauwelijks zichtbare paden naar een onmogelijke plek waren gelopen om te eten en te rusten. Er werd gelachen en gezongen, er werden verhalen verteld in gebroken Frans, er werd eten en kameraadschap gedeeld. Een van de Berbers ontdekte het tangram-spel dat een van ons uit de rugzak had gehaald. Feilloos had hij ons overdag de juiste weg gewezen, maar nu verdwaalde hij in de rechtlijnigheid van de tangram-stukken. Keer op keer probeerde hij het juiste patroon te leggen, keer op keer faalde hij, maar zijn falen bracht hem niet uit evenwicht. Als een kind dat leert lopen begon hij met een glimlach steeds weer opnieuw. Hij was gewend om niemand te zijn en had niets hoog te houden. Toen hij na een paar avonden het spel cadeau kreeg, nam hij het, zoals dat bij Berbers het gebruik is, zwijgend in ontvangst en legde het tussen zijn eigen spullen. Als de Berbers vonden dat het bedtijd was, zeiden ze dat niet, maar doofden ze gewoon het vuur en kropen ze in een hoek van de tent onder hun dekens. Hun wereld was anders, maar zeker niet minder menselijk. In het pikdonker van mijn eigen tentje hoorde ik de muilezels met hun hoeven tussen de stenen schrapen, op zoek naar plukjes gras, tot ook dat geluid ophield en ik weggleed in de slaap.
Voor we de volgende dag goed en wel op weg waren, waren we al vergeten hoe we de avond daarvoor weer mensen waren geworden. Als ergens te zien en te voelen is wat we zijn, dan is het daar, in dat lege landschap van de Saghro, maar ook thuis of op het werk. De grote ruimte is overal en maakt zich altijd kenbaar, in en als zichzelf.
Sea ut omnes euismod. Stet reque no cum. Ei vim omnesque constituam. Sea clita oblique eu, per no accumsan posidonium, cu congue nonumes sea.
Ea duo nusquam indoctum patrioque, consul ornatus hendrerit vis an. Iuvaret saperet splendide vix an, veri aliquam apeirian sit cu. Enim vidit labitur mei te. Ferri primis antiopam an his, eam consulatu intellegam ei.
HET TWEEDE RAAM
Soms lijkt het of het leven om een adempauze vraagt. De innerlijke roep om rust en stilte begint dan de ontelbare redenen waarom we aan dat gevoel geen gehoor zouden kunnen geven te overstemmen, en plotseling zitten we op een plek waar we op adem kunnen komen. Zo brachten mijn vrouw en ik een lente door in een onbeduidend dal tussen twee kleine oude dorpen in het zuiden van Frankrijk.
De eerste weken waren koud en nat. In een gestage ruis viel de regen op de bomen in de tuin en op de heuvels. Als de zon tevoorschijn kwam vlogen kraaien over ons heen naar de andere kant van het dal en ging het raam van mijn werkkamer open. Dan zag ik eksters in de bomen aan de overkant neerstrijken en roze vlinders langsfladderen. Het raam was mijn oog op de wereld, maar ook dat oog maakte deel uit van diezelfde wereld. Na een maand was de wereld groen geworden en besefte ik op een dag dat mijn innerlijk oog een tweede open raam vormde dat het zien mogelijk maakte, maar niet aanwezig was in het uitzicht. Ik zag dat het aan alles vooraf gaat, en tegelijkertijd alles is – iets wat maar heel weinig mensen zien. De rest ziet slechts een grote, wrede wereld waarin je geworpen bent en heel moet zien te blijven. Voor hen is het leven het grootste deel van de tijd een tranendal of een boze droom.
De dagen gleden ongemerkt voorbij. Het belang van andere dingen dan de meest elementaire levensbehoeften begon onmiskenbaar te vervagen. Een bloeiende roos, een salamandertje in het gras, een kop thee konden een hele dag vullen. Soms lagen we te luisteren naar de geluiden die langs kwamen waaien - vliegtuigen, vogels, kikkers, spelende kinderen. Met tussenpozen viel de regen als een mistig gordijn over het groen in het dal en kon ik in het geruis de innerlijke stem die ons naar deze plek had gebracht niet meer horen. Maar dan begon na verloop van tijd de zon weer voorzichtig op de natte bomen te schijnen en konden we weer om ons heen kijken. Een enkele keer reed er een auto door het dal die nergens vandaan kwam en nergens heen ging. Dan weer die immense stilte - een verwachtingsvolle stilte, een open stilte die zich door geen enkel geluid liet verjagen.
Zodra de zon zich wat langer liet zien trokken we de heuvels in. We liepen over paden en stroombeddingen vol stenen, door stukken bos waar reeën ons verbaasd vanachter het struikgewas aankeken, langs akkers en weilanden en stille vennen. In de dorpen die we onderweg doorkruisten dronken we koffie.
Op een warme middag bleek het pad dat we wilden lopen niet te vinden. We liepen ons vast in een moerasgebied vol doornenstruiken. Natte voeten, bloed aan onze armen en benen. Eenmaal weer terug waar we begonnen waren, namen we een andere route die om het moeras heen liep. Met ons eigen dal al in zicht werden we onvriendelijk benaderd door twee grote honden die ons tegemoet kwamen lopen. We zagen ons gedwongen rechtsomkeert te maken en de lange omweg naar een dorp boven op de heuvel te nemen. In de doodstille hoofdstraat kwam er opnieuw een hond achter ons aan. Even later begon het ook nog te regenen. We zagen het gebeuren, maar het deerde ons niet. De nodeloze frictie tussen ons en de dingen was verdwenen. Tussen ons en de wereld zat niets meer. We werden zo breed als de wereld - breder nog, want we droegen hem zelf. Toen het ophield met regenen en we over de weg door het dal naar huis liepen sloeg er een warme waas van het asfalt. Links en rechts van ons rook het naar gras en kamperfoelie. Boven onze hoofden heetten de vogels de zon weer welkom, zonder voorbehoud of rancune. Grote witte wolken zeilden als slagschepen door de blauwe lucht. Een vliegtuig kroop als een trage vlieg door het luchtruim. Onze aandacht werd door niets anders meer getrokken dan de aandacht zelf.
Thuis wachtten ons twee ligstoelen en drie flessen koud bier. Toen de eerste fles leeg was hoorden we geritsel achter ons. We zagen een geelbruine kikker door het gras springen, achtervolgd door een lange grijze slang die met verbazingwekkende snelheid achter de kikker aan golfde. Langzaam steeg het bier ons naar het hoofd. Daar werden we vrolijk van. We liepen het veld achter ons huis in en werden weer kleine kinderen. Lachend liepen we door het hoge gras, maakten rare foto’s en zochten onmogelijke paden. We waren weer jong en in voor alles. Het leven zoals we het hadden geleid had ons even niets te zeggen. We voelden ons vrij en diep van binnen herinnerden we ons zonder het uit te spreken dat we dat altijd al waren geweest. Een paar kraaien vlogen anders dan gebruikelijk in oostelijke richting het dal in. Ze leken terug te vliegen naar waar ze vandaan waren gekomen die ochtend. Alles was perfect in balans, maar het was een precaire balans die zomaar kon veranderen in een andere balans, in een weergaloze, eindeloze kringloop. En op het scherpst van die snede hing alles – schoonheid, verdriet, vrijheid, geluk, niet weten wat geluk is – in het luchtledige. We begrepen niet wat het was of waar het vandaan kwam, maar we wisten dat het leefde op dezelfde manier als wij leefden – niet als veel, niet als twee, maar als één. Wat een wonder, en we vroegen ons af hoe dat wonder over het hoofd gezien kon worden. Dat was een extra wonder, het wonder der wonderen.
Cetero oporteat sensibus his eu. Has ex vidisse perpetua, vis partem mollis mandamus at. Ea nam legere mentitum prodesset, no quo lucilius liberavisse, te oratio debitis omittantur eos. Sea ea iusto detracto, ut scripta sapientem suavitate cum, nam deleniti perpetua intellegam an. Ei per officiis detraxit probatus, vim at graecis tincidunt.
We hebben je toestemming nodig om de vertalingen te laden
Om de inhoud van de website te vertalen gebruiken we een externe dienstverlener, die mogelijk gegevens over je activiteiten verzamelt. Lees het privacybeleid van de dienst en accepteer dit, om de vertalingen te bekijken.