INNERLIJK LANDSCHAP

 

 

Het meer ligt zwijgend in de schaduw van de zee. Het water weerspiegelt de kleur van de hemel erboven: helderblauw, donkerblauw, grijs of glinsterend zwart op avonden dat er maanlicht op de waterspiegel valt.

Langs de oever zoeken vreemde vogels hun weg in het gras en de rietkragen aan de rand van het brakke water. Sommige snateren, andere kwetteren, weer andere klepperen alsof er iemand met een houten lepel tegen een kokosnoot slaat. ’s Morgens, lang voordat de zon boven de horizon klimt, begint het leven in deze onwerkelijke uithoek van de aarde met geluiden die alleen maar hier te horen zijn.

In de schemering rimpelt een windvlaag over het water. De vogels gaan op jacht. Ze trekken wormen uit de grond, happen naar insekten en steken hun lange snavels in het water. Een witte, reigerachtige vogel maakt duikvluchten boven het water en neemt daarbij een paar keer achteloos een visje mee, bij wijze van toegift. Op andere momenten stapt hij met zijn lange stelten uiterst voorzichtig door het water, alsof hij over zijn eigen eieren loopt. Hij waant zich onzichbaar voor zijn vijanden. Hij kent ze niet, of ze zijn er niet.

’s Avonds veranderen de bergen in het westen in donkere silhouetten. In het laatste licht van de dag voel ik een loden bal lichtjes tegen mijn maag duwen. Hij smeekt me om hem waar te nemen. Ik weet dat het mogelijk is om alles los te laten. Ik weet hoe het voelt om alleen maar te stromen, oeverloos. Maar in de droom van mijn dagelijkse bestaan draag ik die loden bal nog steeds bij me. In elk contact sleep ik hem mee en leg ik hem tussen mij en de ander neer en blijf ik zijn gewicht torsen met ogenschijnlijk lege handen. 

 

Waarheid, leven, dood, God en liefde. Waarom zouden we ergens anders over praten? Het menselijk tekort laat zich zo pijnlijk voelen als we over onszelf praten, en toch doen we eigenlijk niets liever. We geven onszelf bestaansrecht door over onszelf te praten en naar de ander te luisteren. De ander praat ook over zichzelf. Zo rennen we achter elkaars staart aan tot we er dol van worden. Eenmaal teruggeworpen op onszelf zijn we ons alleen nog vaag bewust van onze eigen staart. Maar die kunnen we nergens vinden, welke kant we ook opkijken. Dus blijven we zoeken naar iemand om tegen te praten. Op den duur went het om in de hel te leven. Nee,dat is niet waar. Het went niet echt. Het went nooit.

Mijn pogingen om over waarheid, leven en dood te praten stranden keer op keer. Als ik God ter sprake breng, lijkt het steeds of we het over iemand hebben die ons in de gaten houdt en over ons oordeelt. Over die God wil ik het niet hebben. Als de liefde aan de orde komt, gaat het toch weer over onszelf. Aan het eind van de dag wacht ons godzijdank de slaap, het gelukzalige moment waarop we onszelf los mogen laten en de wereld verdwijnt. De volgende dag zijn we alweer vergeten hoe makkelijk het is om jezelf los te laten, en kunnen we ons onmogelijk voorstellen dat dan ook de wereld verdwijnt.

 

Ik droom dat ik vastzit, met mijn gezicht  naar beneden en mijn armen en benen gespreid, aan een immens grote stalen bal die rond de aarde draait. Ik weet met complete zekerheid dat ik gedoemd ben om voor altijd en eeuwig in die misselijkmakende, angstwekkende werveling rond te blijven tollen. Die overtuiging is zo sterk dat me niets anders rest dan het op te geven – want dit is de hel zelf en er ligt niets anders voor me in het verschiet dan een letterlijke eeuwigheid van pijn. Maar op het moment dat ik me overgeef, lijkt de bal tegen een berg te slaan en uit elkaar te spatten, en voor ik het weet zit ik plotseling op een warm zandstrand en is er niets meer over van de bal, op wat verwrongen stukken metaal na die rondom me in het zand liggen.

 

Een lome vermoeidheid zakt de volgende dag in mijn benen en neemt vervolgens bezit van de rest van mijn lichaam. Mijn schouders voelen alsof ze vastzitten in klemschroeven. De pijn lijkt zich langzaam maar zeker terug te trekken in een punt direct onder mijn borstbeen. Het is moeilijk om uit de pijn te blijven en me niet te verliezen in de immense verkramping van het lichaam en het denken. “De toegangspoort tot ons innerlijk en de wereld buiten ons is dezelfde”, zei iemand ooit tegen me. “De plexus solaris is die poort. Het is de poortloze poort waar altijd naar gezocht wordt”.

Ik heb teveel pijn om de betekenis van die woorden op dit moment tot me door te laten dringen. Mijn aandacht vernauwt zich volledig tot die ene plek in mijn lichaam. De pijn begint de hele ruimte te vullen, zowel binnen als buiten me. Hij neemt een ronde vorm aan, de vorm van een bal waarin alle teleurstelling, onzekerheid, verwarring, angst en twijfel samengeperst zit die ik in de loop van mijn leven verzameld heb. Mijn lichaam buigt voorover. Met mijn benen tegen mijn buik en de armen om de onderbenen geklemd wacht ik op het moment dat de loden last binnenin me verdwijnt of tot ontploffing komt.

Tegen het vallen van de duisternis trekt de pijn wat weg. Ik ga aan de oever van het meer zitten en zie het laatste licht van de dag op het water vallen. Het is windstil. Af en toe springt er een vis op uit het water. Plop. De vogel, die op een reiger lijkt, wacht geduldig zijn kans af. In de verte hangen vaalgele wolken over de heuvels en de bergen erachter. De eerste sterren van de avond beginnen op te lichten. Alles is in afwachting van het onweer dat vanuit het noorden op ons afkomt. Vanuit het niets duikt er een vliegtuig uit de wolken op. Twee tellen later schiet hij het wolkendek weer in, klein en oneindig kwetsbaar. Achter de raampjes liggen mensen te slapen. Sommigen doen wellicht hun gordels al om. Een ogenblik later is het vliegtuig definitief verdwenen in het vale grijs in de verte. Een vogel landt in het riet. De kikkers stoppen met kwaken. Alles wacht af. Roerloos. Mijn adem stokt.

 

Een met gras begroeid stuk rots geeft uitzicht op een langgerekt strand en de golven van de Stille Oceaan. De horizon lijkt niet helemaal recht, alsof de kromming van de aarde zich alleen op deze ene plek blootgeeft aan degene die het wil zien. In welke richting ik ook kijk, nergens is een teken van leven te bespeuren. Iemand heeft me verteld dat er om deze tijd van het jaar vaak walvissen langs de Australische oostkust te zien zijn. Urenlang laat ik mijn ogen over de golven dwalen. De wind verandert van richting. Het wordt langzaam kouder. Grijze wolken komen stilletjes boven het water hangen. Een vrachtschip trekt tergend langzaam een spoor door het water, tot hij in de verte achter Cape Byron verdwijnt. Geen walvis te zien. Nergens een groep dolfijnen die vrolijk uit de golven opduikt. Alleen de enorme lege ruimte van lucht en zee. Ik kan niet meer denken. Ik weet niet meer wie ik ben.

 

Vlak voor er weer een onweer losbarst kruip ik mijn tent aan de oever van het meer in. Ik heb hem nog niet dichtgeritst of de regen begint met ongekende kracht op het nylon neer te kletteren. Het lawaai is oorverdovend. Ik laat alles vallen – naam, plaats, doel, bestemming. Ik adem als een klein kind in de armen van zijn moeder. Ik verdwijn in het oog van de orkaan, zoals ik die middag in de lucht en de zee verdwenen ben. 

Na een uur houdt het op met regenen. De vogels laten hun veren drogen in de zon. Het is alsof ik voor het eerst het meer zie, en de heuvels erachter, en de bergen daarachter. Mijn innerlijke stilte weerspiegelt zich in het landschap – een onbekende, nieuwe, magische plek vol beloften en mogelijkheden, een levende aanwezigheid, binnen en buiten mij.

 

Ik vertrek in de richting van de kaap die ik zo vaak in de verte heb zien liggen. De pijn is even plotseling verdwenen als hij een paar dagen eerder verschenen is. De loden bal heeft een holle ruimte achtergelaten die zich heeft gevuld met evenwicht en een onwankelbare zekerheid. Ik besef dat ik in fysiek opzicht bijna nergens zo ver van huis ben als hier. Maar ik weet tegelijkertijd dat ik nog nooit dichter bij huis ben geweest. Het pad naar de kaap slingert zich door een stukje oerbos. Als ik uitrust tegen een boom, voel ik de onbedwingbare neiging om omhoog te kijken. Ik zie nog net hoe een enorme hagedis langs de boomstam het gebladerte boven mijn hoofd inkruipt. 

Op het hoogste punt van de kaap, honderd meter boven de zee, lijkt het net alsof ik elk moment door de wind meegenomen kan worden, als een boomblad of een handvol stof. De bomen, de rotsen, de zee zijn niets anders dan mijn zelf – zijn in letterlijke zin mijn werkelijke zelf. Ik kijk nog een keer naar beneden, en daar, vlak langs de rotsen, zwemt een groep dolfijnen. Mijn ik, mijn wil en mijn verlangen, hebben steeds tussen ons in gestaan. Maar nu laten die prachtige dieren zich eindelijk zien, omdat ik met ze samenval.

Tijdens de afdaling loop ik over het pad bijna zonder de grond aan te raken. Alles ziet er hetzelfde uit – de grond, het zonlicht, het regenwoud – maar toch is alles meer zichzelf dan ooit. 

Eenmaal daar, en dan weer huiswaarts gekeerd – hoe vanzelfsprekend zien de dingen er dan uit! Mist en regen op de berg Lu, en deinende golven in Che Kiang.” *

 

*  Zenmeester Sobota

 

Cetero oporteat sensibus his eu. Has ex vidisse perpetua, vis partem mollis mandamus at. Ea nam legere mentitum prodesset, no quo lucilius liberavisse, te oratio debitis omittantur eos. Sea ea iusto detracto, ut scripta sapientem suavitate cum, nam deleniti perpetua intellegam an. Ei per officiis detraxit probatus, vim at graecis tincidunt.

Ea nam legere mentitum prodesset

Cetero oporteat sensibus his eu. Has ex vidisse perpetua, vis partem mollis mandamus at. Ea nam legere mentitum prodesset, no quo lucilius liberavisse, te oratio debitis omittantur eos. Sea ea iusto detracto, ut scripta sapientem suavitate cum, nam deleniti perpetua intellegam an. Ei per officiis detraxit probatus, vim at graecis tincidunt.

SAGHRO

 

 

Niets op aarde lijkt ouder dan dit gebergte, dat langzaam, eeuw na eeuw, ligt te verbrokkelen onder een onbarmhartige zon. In alle eenzaamheid vallen de tafelbergen en grillige rotsformaties uiteen, tot ze uiteindelijk opgaan in het zand van de Sahara. God lijkt dit land al oneindig lang geleden aan zichzelf te hebben overgelaten. Spaarzame vlekjes groen op plaatsen waar water zich voor korte of langere tijd heeft verzameld, vormen de enige bron van leven. Bomen, struiken en metershoge rietstengels hebben zich in de aarde vastgezet. Ze strekken zich uit tussen hemel en aarde, en bieden schaduw aan vogels, insekten, reptielen en mensen.

De mens hoort hier eigenlijk niet thuis. We zijn hier niet meer dan passanten die even met Gods ogen mogen kijken hoe het land erbij ligt. Alleen de nomaden mogen wat langer blijven, mits ze de permanente schaduw van nauwelijks zichtbare holen in de grond weten te vinden. Hun kinderen hoeden het vee en toveren kleurrijke prullen tevoorschijn zodra ze passanten als wij gewaar worden. Gelaten kijken ze toe hoe we langs hen lopen zonder iets te kopen. Als er bivak gemaakt wordt, slaan ze ons van een afstand gade – stille getuigen van een andere, onbereikbare wereld. Een kloof scheidt ons die dieper is dan alle kloven die we doorkruist hebben. Ze zien hoe we onze tenten opzetten en onze muildieren verlossen van hun last. In hun troosteloze gelatenheid weerspiegelen de muildieren en de nomadenkinderen de uitgestrekheid van het landschap. Naast hen zijn wij niet meer dan passanten die de stenen onder hun voeten slechts even aanraken, en vergeten dat ze met elke stap de aarde in haar oudste gedaante mogen voelen.

En toch is alles om ons heen gloednieuw, nooit eerder gezien, nooit eerder geweest.Wat we zien is wat we zijn. Ons leven is het leven van al die stenen. Morgen bestaat niet, gisteren is nooit gebeurd. Alles wat er is, is Dit – de bergen bruin en geel en zwart, de hemel eeuwig blauw met witte wolkenvegen, de geitenkudden tegen de steile rotswand, de nomadenmeisjes in hun lange jurken en plastic schoentjes. Nauwelijks zichtbaar hebben piepkleine gele, roze en witte bloemetjes zich als speldenknoppen tussen de keienhopen door gewurmd. Ze drinken het blauw uit de hemel en lessen voor altijd onze dorst.

Cetero oporteat sensibus his eu. Has ex vidisse perpetua, vis partem mollis mandamus at. Ea nam legere mentitum prodesset, no quo lucilius liberavisse, te oratio debitis omittantur eos. Sea ea iusto detracto, ut scripta sapientem suavitate cum, nam deleniti perpetua intellegam an. Ei per officiis detraxit probatus, vim at graecis tincidunt.

We hebben je toestemming nodig om de vertalingen te laden

Om de inhoud van de website te vertalen gebruiken we een externe dienstverlener, die mogelijk gegevens over je activiteiten verzamelt. Lees het privacybeleid van de dienst en accepteer dit, om de vertalingen te bekijken.