verschenen in Splijtstof, faculteitsblad van de Faculteit der filosofie, Radboud Universiteit Nijmegen - jaargang 39, nr. 1 (introductienummer 2010)
Gewoonlijk nemen we, zonder daar verder ooit over na te denken, aan dat er een objectieve werkelijkheid buiten onszelf bestaat. Deze aanname impliceert dat er een wereld bestaat die losstaat van onszelf als waarnemer ervan, en onafhankelijk is van het feit of ze waargenomen wordt of niet. Maar hoe graag we het ook zouden willen, de waarheid van die aanname kan nooit bewezen worden. Want al onze waarnemingen vinden plaats in ons bewustzijn. Al onze waarnemingen zijn zonder enige uitzondering niet meer dan mentale impressies. Ook de waarneming van een externe werkelijkheid in welke vorm dan ook kan dus nooit iets anders zijn dan een mentale impressie. Toch nemen we het bestaan van een externe werkelijkheid gewoonlijk als vanzelfsprekend aan zonder er verder stil bij te staan. Het is een aanname die onmogelijk bewezen kan worden, en is derhalve niets meer of minder dan een metafysische aanname.
Het bestaan draagt door deze aanname, vanaf het moment dat we in staat zijn erover na te denken, altijd een element van bedreiging en vervreemding in zich. Want uit alles wat er over gezegd wordt moet je opmaken dat het meer is dan puur zijn, dat het inhoud heeft, en dat je zelf een persoon bent die losstaat van die inhoud en zich ertoe dient te verhouden. We moeten ons zien te handhaven temidden van een eindeloze hoeveelheid potentieel bedreigende objecten. Dat 'moeten' maakt ons nerveus, zeker als we nog jong zijn en iets van ons leven moeten gaan maken. Maar ook als we veel ouder zijn en er meer van denken te begrijpen, blijft een gevoel van onbehagen als een langgerekte ondertoon op de achtergrond aanwezig. We blijven nerveus, want elk moment moeten we onszelf overeind houden en ons leven inhoud geven. We blijven het bestaan onophoudelijk leven inblazen, bang dat het anders leegloopt en we zelf reddeloos achterblijven in een uitgestrekte, levenloze ruimte, alleen met onszelf.
Ooit werd ik me in de uitgestrekte ruimte van Noord-Afrika zo bewust van dat gevoel dat het me de adem benam. De lucht leek al bijna uit het landschap te zijn gelopen, en de minste tegenslag zou me onherroepelijk reddeloos achterlaten tussen dorre, zwijgende bergketens en eindeloze vlakten vol stenen. Ik was blij met elk zuchtje wind dat me influisterde dat ik er nog was. Tot ik plotseling besefte dat ik de wind nog nooit gehoord had. Ik had nog nooit een berg gezien, of een steen, of mijn eigen hand. Ik zag in dat ik nog nooit één van die dingen op zichzelf had gezien of gehoord. Wat ik altijd had gezien, wat ik altijd had ervaren, was het geheel. Elke ervaring was altijd een ervaring van heelheid geweest. Nooit had ik een losse berg of steen of hand gezien. Nooit had ik een losse boom gezien met daaromheen een effen, contourloze ruimte. Altijd was er veel meer geweest: de grond waarin die boom geworteld was, de lucht erboven, het geluid van stemmen of de wind, het gevoel van mijn voeten op de grond, de gedachten over de boom, de lucht of mezelf, een lichaam naast het mijne, de vochtigheid van de lucht, mijn overweging om te blijven staan of door te lopen. Ik zag dat elke ervaring ogenschijnlijk op te delen is in duizenden deelervaringen, maar dat er in feite altijd maar één ‘ding’ aanwezig is, dat er maar één ding ‘aan de hand’ is: dit.
Zo is al het vergankelijke voor mij in een ander daglicht komen staan. Het laat zich aanzien als een eindeloze reeks tijdelijke manifestaties van dit: van een zijn dat in wezen geen naam en vorm heeft, maar slechts ervaren kan worden als naam en vorm.
Advaita of non-dualiteit
In de meest gangbare (metafysische) filosofieën wordt er zeer zelden verwezen naar de onmiddellijkheid en de diepte van de eenheidservaring. Ongetwijfeld is dat te wijten aan het feit dat de degenen die deze filosofieën formuleerden zich vrijwel uitsluitend baseerden op het rationele denken. Hun op rationele basis uitgewerkte gedachtegangen liet de subjectieve ervaring het liefst zoveel mogelijk buiten beschouwing, ervan uitgaand dat die te weinig ruimte laat voor algemene conclusies.
De leer van de non-dualiteit vormt hierop wellicht de enige uitzondering, omdat zij zich wel op de onmiddellijke, subjectieve ervaring baseert. Non-dualiteit (in het Sanskrit ‘Advaita’ – ‘niet-twee’ - genoemd), werd als coherente leer voor het eerst geformuleerd door Shankara (c. 780 – 820), een filosoof en theoloog uit de provincie Kerala in Zuid-India. Hij interpreteerde de klassieke filosofische geschriften van India in het licht van het monisme, en schreef alleen werkelijkheid toe aan een onverdeelde Eenheid die hij omschreef als Brahman. Alle pluraliteit en differentiatie werden door hem beschreven als illusie.
Non-dualiteit probeert te verwijzen naar het niet-conceptuele aspect van het bestaan, en beschouwt het conceptuele aspect ervan als illusoir. Dat niet-conceptuele aspect valt per definitie niet te beschrijven – het dient rechtstreeks gekend te worden zonder tussenkomst van concepten. Ondanks het feit dat non-dualiteit als leer gebruik maakt van concepten, probeert het met die concepten slechts aan te duiden dat bewustzijn alles is wat er is. Een bekende non-dualistische leraar uit de vorige eeuw, de evenals Shankara uit Zuid-India afkomstige Sri Ramana Maharshi, gebruikte in dit verband vaak de metafoor van de doorn die gebruikt wordt om een doorn die in de voetzool is gedrongen te verwijderen. Is die doorn eenmaal verwijderd, dan worden beide doornen weggegooid en vergeten.
Paradoxaal genoeg is de leer van de non-dualiteit of Advaita ‘wetenschappelijker’ te noemen dan onze gebruikelijke materialistische premisse van een objectieve, externe wereld, want ze baseert zich op de onmiddellijke, rechtstreekse ervaring van ons bewustzijn, in plaats van op een metafysisch concept. Het concept van een externe wereld is niet primair, maar slechts een mentale constructie gebaseerd op zintuiglijke impressies, en dient daarom net als alle concepten mentaal geïncorporeerd te worden, terwijl de zelfevidente ervaring van het bewustzijn preconceptueel is en niet ontkend kan worden.
De leer van de non-dualiteit leert ons, kort samengevat, dat de werkelijkheid niet is:
Via de methode van het neti – neti (noch dit, noch dat) heeft de klassieke Advaita getracht het ongrijpbare van de onmiddellijke, rechtstreekse ervaring onder woorden te brengen. In een meer westerse context wordt echter toch vaak de vraag gesteld: als het dat allemaal niet is, wat is het dan wel?
Wat in elk geval vastgesteld kan worden is dat het alleen rechtstreeks ervaren kan worden, en geen optel- of aftreksom is van ideeën, redeneringen en conclusies. Alles wat je kunt denken, fantaseren of zeggen over dat wat je bent, is het in elk geval niet, want dat is een concept, een (steeds terugkerende) gedachte binnen dat wat je bent – het Geheel van alle ervaringen. Ieder concept, ieder denkbeeld is per definitie een beperking, een verdeling van dat Geheel, terwijl het in werkelijkheid onbeperkt en ondeelbaar is.
Non-dualiteit verwijst naar de ervaring van leegte of ego-loosheid. Die houdt in dat er in feite nooit een verschil te maken is tussen jezelf en de wereld der verschijnselen. Elk onderscheid daartussen is fictief. In werkelijkheid bestaat er alleen maar bewustzijn. Dat verschijnselen een bestaan op zichzelf zouden hebben, wordt gezien als een fundamentele illusie. Daarbij is het van groot belang te zien dat niet de verschijnselen zelf de illusie vormen, maar het idee dat ze permanentie bezitten.
Dit basisinzicht is geen kwestie van weten of kennen. Het gaat voorbij aan alle vormen van kennis. Non-dualiteit kan eerder beschouwd worden als een uitnodiging om in je eigen onmiddellijke ervaring te kijken of de werkelijkheid ondeelbaar Eén is - dus om te zien dat vorm leegte is, en leegte niets anders dan vorm. Wat hiermee bedoeld wordt is dat alle verschijnselen (vormen) die gekend kunnen worden leeg zijn, omdat ze uitsluitend bestaan uit het kennen zelf, ofwel bewustzijn. Wat niet verandert, het kennen der dingen, het bewustzijn, is de enige constante in ieders bestaan. Die constante aanwezigheid (als dat wat zich nu voordoet) is daarom het enige wat werkelijk te noemen is. Binnen de klassieke Advaitaleer wordt dit principe omschreven als Tat Tvam Asi: Dat is wat je Bent.
Alle verschijnselen bestaan dus uitsluitend als het proces van het kennen zelf, en niet als los van bewustzijn bestaande objecten. Verschijnselen zijn vormen van bewustzijn. Het zelfstandig bestaan en de permanentie van een verschijnsel of object is daarmee niet meer dan een idee, een concept. Dit geldt ook voor het verschijnsel ‘ik’. ‘Ik’ is geen losstaande, afgescheiden entiteit die zich temidden van andere losse entiteiten moet zien te handhaven. Je staat niet los van alles wat zich aan je voordoet. In tegendeel: wat zich voordoet is de vorm die jij, het geheel, op dat moment aanneemt. Er kan geen onderscheid gemaakt worden tussen jou en de werkelijkheid als geheel - ze zijn identiek.
Binnen de meer eigentijdse varianten van de leer van de non-dualiteit is de nadruk steeds meer komen te liggen op het basisuitgangspunt in ieders bestaan: ik ben of ik besta. Aan dit uitgangspunt kan niet getwijfeld worden, want om er aan te kunnen twijfelen, moet je al bestaan.
Dit ‘er zijn’ kan bewustzijn-op-zich genoemd worden, of leegte. Het heeft geen eigenschappen of kenmerken. Het is pure potentie, zuivere mogelijkheid waarin alles kan verschijnen. Het is (nog) niet ingevuld. Het staat buiten de tijd en is dus niet onderhevig aan verandering. Dat wat je bent kent geen begin of eind. In werkelijkheid ben je nooit geboren en zul je nooit sterven. Je gaat nooit ergens heen: de dingen gaan door jou heen.
Bewustzijn is geen object, het is niet ‘iets’. Het is datgene waar alles wat een begin en een eind heeft uit voortkomt en weer in verdwijnt, zonder dat het er zelf in welke zin ook door verandert. In die zin is Bewustzijn te vergelijken met de ruimte, die niet verandert als je er iets inzet en het daarna weer weghaalt, en met de spiegel, die niet verandert als er iets in weerspiegeld wordt.
Bewustzijn is dus geen object, maar de ‘ruimte’ waarin alle objecten verschijnen. Het kan daarom niet waargenomen of gekend worden (want dan zou het alsnog een object zijn). Het is vergelijkbaar met het oog, dat alles kan zien behalve zichzelf , of met de vinger, die alles kan aanraken behalve zichzelf.
Omdat bewustzijn niet waargenomen kan worden, kijken we er overheen, terwijl het het centrale gegeven in ons bestaan is. Je kunt bewustzijn niet zien, je kunt het alleen maar zijn - jouw ‘er zijn’ is het ‘er zijn’ van alle dingen, de voorwaarde en grondslag voor alles wat zich voordoet.
Herkenning van de natuurlijke staat: bevrijding van angst en vervreemding
Non-dualiteit beschouwt bewustzijn als de enige realiteit, maar erkent wel de mogelijkheid van bewustzijn om vorm aan te nemen. Bewustzijn wordt ervaren als een opeenvolging van vluchtige, tijdelijke vormen. Tijdens de waaktoestand wordt het ervaren als alles wat je ziet, hoort, voelt, proeft, ruikt en denkt; tijdens de droom als alles wat zich in de droom voordoet. Tijdens de diepe slaap of bewusteloosheid neemt bewustzijn geen vorm aan. Vandaar dat je daar geen concrete herinnering aan hebt: je hebt dan immers niets waargenomen of meegemaakt.
Het herkennen dat bewustzijn de enige realiteit is, want het enige wat permanent is, is het herkennen van je ware natuur. Dit herkennen van wat je bent onthult je natuurlijke staat, je eigen ‘er zijn’ zonder enige verdere invulling, dat nooit afwezig is geweest. Het is in essentie een niet-weten, een onbegrensd openstaan voor alles. Naar deze openheid en welwillendheid wordt vaak, bijvoorbeeld binnen het Christendom, verwezen door middel van het woord liefde.
Zolang de identificatie met de persoon blijft bestaan, zolang het zoeken en het grip willen houden op het bestaan doorgaat, blijft die liefde onbereikbaar. Die onbereikbaarheid wordt misverstaan als de onbereikbaarheid van de ander, en zorgt ervoor dat je bang bent en blijft om te leven en te sterven. Het voelt als een mangel die geen ontsnapping toelaat. Als persoon moet je iets van je leven maken, moet je slagen, en tegelijkertijd moet je de dood zo lang mogelijk zien te ontlopen. Als persoon wil je overleven, koste wat kost. Pas als de persoon doorzien wordt, kan ook de angst voor de dood verdwijnen. Want wie is er dan nog om te sterven?
De verkramping tot persoon, tot eindig en kwetsbaar verschijnsel, creëert onvermijdelijk een gevoel van vervreemding. Angst en onbehagen zullen net zo lang als basisgevoel aanwezig blijven tot je ziet en ervaart dat je het geheel van verschijnselen bent, de ruimte waarin ze plaatsvinden. Die ruimte kan per definitie nooit 'sterven' of verloren gaan, want die was er al voor je jezelf als persoon begon te ervaren, en zal ook blijven bestaan als je dat niet meer doet. En toch kun 'je' die angst ook waarnemen, niet als persoon, maar als het Geheel, als het leven waarin dat verschijnsel plaatsvindt. En als je haar waarneemt, weet je dat je haar niet bent.
Het loslaten van alle concepten, alle verhalen die aan verschijnselen en gebeurtenissen vastzitten, biedt een ongekende vrijheid en ontspanning. Het bestaan wordt dan ervaren zonder verleden, onbesmet, als altijd schoon en nieuw. Dat is, in essentie, wat bedoeld wordt met de eenheidservaring – een ervaring waar binnen de filosofie weinig aandacht aan is besteed, maar die in zijn conceptloosheid wel de kern van iedere ervaren werkelijkheid in zich draagt.
We hebben je toestemming nodig om de vertalingen te laden
Om de inhoud van de website te vertalen gebruiken we een externe dienstverlener, die mogelijk gegevens over je activiteiten verzamelt. Lees het privacybeleid van de dienst en accepteer dit, om de vertalingen te bekijken.