Ramana Maharshi en de illusie van de persoonlijke identiteit

Toen Ramana Maharshi in 1950 stierf, hadden waarschijnlijk weinig mensen het vermoeden dat zijn leven en leer de aanzet zouden vormen voor een nieuwe bloeiperiode van de Advaita Vedanta, duizend jaar na Shankara. Zeker niet gezien van het feit dat Ramana’s hele leer gebaseerd was op de bijna-dood-ervaring die hij als zestienjarige jongen had gehad. Alle belangrijke kenmerken waren er, direct of indirect, van afgeleid. De Zelfrealisatie die de kern vormde van die ervaring moet zich onmiddellijk in zijn zuiverste vorm - of eerder: niet-vorm - aan hem hebben gepresenteerd. In die paar minuten werd hij zich er voor de eerste keer, maar tevens definitief, helder van bewust dat zijn ware natuur onvergankelijk was en niet gebonden aan lichaam, geest of persoonlijkheid. Hij had het Zelf ‘gerealiseerd’, dat wil zeggen: hij was vanuit zijn onmiddellijke ervaring tot het besef gekomen dat er niets bestaat buiten een ondeelbaar, universeel Bewustzijn, dat in zijn ongemanifesteerde hoedanigheid ervaren wordt als 'er zijn' of gewaarzijn, en in zijn manifeste vorm als de aanwezigheid van de materiele wereld.
De identificatie met het lichaam, die Ramana net als ieder ander tot zijn 16e jaar had gekend, was in het licht van zijn Zelfrealisatie volledig verdwenen. Voor hem was het lichaam niet meer dan een object, en als zodanig net als andere objecten slechts een verschijning in en een manifestatie van het Zelf. Vanuit deze optiek is het menselijk lijden in eerste instantie terug te voeren op de vereenzelviging van het ware ‘ik’ met het lichaam. Deze vereenzelviging splitst de werkelijkheid op in ‘ik’ en ‘niet-ik’ - een onderverdeling die iemand het gevoel geeft een nietig voorwerp temidden van ontelbare andere voorwerpen te zijn. De overduidelijke vergankelijkheid van het lichaam leidt weer tot het beangstigende gevoel sterfelijk en kwetsbaar te zijn, en deze angst gaat iemand tijdens zijn leven meer en meer beheersen. Het onjuiste idee het lichaam te zijn, vormt daarmee de basis voor de existentiele angst van ieder mens, omdat de dreiging van de dood altijd als een zwaard van Damocles boven hem hangt.
In gesprekken trachtte Ramana de illusie van de lichaamsidentificatie helder te maken en zijn volgelingen te doen inzien dat in feite slechts leven zonder identificatie met lichaam in overeenstemming is met ieders ware natuur. Velen begrepen conceptueel wel wat Ramana zei, maar desalniettemin leefde men gewoon verder alsof men slechts een lichaam was in een wereld vol andere lichamen en voorwerpen. Deze discrepantie werd natuurlijk vaak opgemerkt, maar zelden benoemd. Toch gebeurde het wel, zoals blijkt uit de vraag die een keukenhulp eens aan Ramana stelde:
“Swami, voor u is het net zo natuurlijk te weten dat u niet het lichaam bent, als het voor ons is om te denken dat we het lichaam zijn....Waarom vergeet ik steeds dat ik niet het lichaam ben?”
“Omdat je er nog geen genoeg van hebt” , was zijn antwoord.
De identificatie met het lichaam, zoals Ramana die uitdroeg, was onlosmakelijk verbonden met een daaruit voortvloeiend principe: dat van de illusie van de ‘doener’. Iemand die denkt het lichaam te zijn, zal tevens de handelingen van dat lichaam aan zichzelf toeschrijven, en daarmee alle emoties, teleurstellingen en consequenties die met die handelingen gepaard gaan. Non- identificatie met het lichaam daarentegen maakt iemand vrij van al deze onnodige ballast. Dissociatie van het Zelf met de handelingen van het lichaam, maken Het tot een niet betrokken Getuige van alles wat zich afspeelt, inclusief die handelingen. Het is dan glashelder dat handelingen spontaan uit het lichaam voortkomen en niet kunnen worden voorkomen. Ze verschijnen en verdwijnen weer in het Zelf, net als alle andere verschijnselen die zich voordoen, en hebben totaal geen invloed op het Zelf. Iemand die inziet dat dit de werkelijke stand van zaken is, neemt moeiteloos de positie van keuzeloze Getuige in, en kan daardoor geconcentreerd en effectief handelen zonder afgeleid te worden door persoonlijke betrokkenheid en eigenbelang. Zo iemand realiseert zich dat hij alleen maar die Getuige is, en daarmee het Zelf, en is voorgoed bevrijd van elke illusie omtrent zijn ware identiteit.
Zowel volgelingen als sceptici hebben hier vaak de conclusie aan verbonden dat er dus niet zoiets als een vrije wil bestaat. Ramana, evenals bijvoorbeeld Ramesh Balsekar na hem, bevestigde dit, maar hij maakte wel een significante uitzondering:
“Het is waar dat het werk dat bestemd is om door ons gedaan te worden, inderdaad door ons gedaan zal worden. Maar het is aan ons om ons niet gebonden te voelen aan de vreugde en de pijn, aan de aangename en onaangename consequenties die dat werk met zich meebrengt, door ons niet te identificeren met het lichaam of dat wat het werk doet. Als je je ware natuur realiseert en weet dat jij het niet bent die wat voor werk dan ook doet, zul je niet geraakt worden door de consequenties van welke activiteit dan ook waarmee het lichaam bezig is, in overeenstemming met het lot of karma of goddelijk plan, of hoe je het ook maar noemen wilt. Je bent altijd vrij, en die vrijheid is onbegrensd”.
Ramana liet er geen twijfel over bestaan dat hij het doen van Zelfonderzoek als de beste manier beschouwde om daadwerkelijk tot Zelfrealisatie te komen. Keer op keer benadrukte hij dat elke bewuste activiteit van geest of lichaam direct verbonden is met de onuitgesproken aanname dat er een ‘ik’ is dat iets doet. De gemeenschappelijke factor in uitingen als ‘ik denk’, ‘ik loop’ en ‘ik wil’ is het ‘ik’ dat er van uitgaat dat het verantwoordelijk is voor al die dingen. Ramana zag het Zelf echter als de enige en allesomvattende werkelijkheid, en daarom beschouwde hij de ‘ik’-gedachte als een misvatting die geen enkele werkelijkheidswaarde bezit. Zolang iemand geneigd is zijn aandacht op de wereld om hem heen te richten, aldus Ramana, houdt hij de ‘ik’-gedachte in stand, omdat die zijn bestaan ontleent aan de objecten in de hem omringende wereld. Door de aandacht naar binnen te richten op een ongedefinieerd en ongedifferentieerd ‘ik’, in plaats van het normale ‘ik-als-individu’, kan de ketening aan de wereld der objecten verbroken worden en zal de plaats van het illusoire, individuele ‘ik’ ingenomen worden door de onmiddellijke ervaring van het Zelf :
“Dit spook-ego, dat geen vorm heeft, lijkt te bestaan doordat het zich aan een vorm hecht; door zich aan een vorm te hechten, blijft het voortbestaan; zich voedend met vormen waaraan het zich hecht gaat het groeien; als het een vorm loslaat hecht het zich onmiddellijk aan een andere vorm, maar als je het gaat zoeken slaat het op de vlucht. Alleen als die eerste persoon, het ego, ontstaat, in de vorm ‘ik ben het lichaam’, zullen de tweede en derde personen (jij, hij, zij etc.) ontstaan. Als de eerste persoon vernietigd is door hem aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, zullen ook de tweede en derde persoon ophouden te bestaan, en dan zal je ware aard als 1 geheel zichtbaar worden als het Zelf. De gedachte ‘ik ben dit lichaam van vlees en bloed’ is de enige draad waarmee alle andere gedachten met elkaar verbonden zijn. Vandaar dat, als we ons naar binnen richten en ons afvragen: ‘Waar is dat ‘ik’?’, alle gedachten, inclusief de ‘ik’-gedachte, zullen ophouden te bestaan en Zelfkennis spontaan zal ontstaan. In feite proberen we middels deze zoektocht - die geleid wordt door de vraag ‘Waar kom ik uit voort?’, en niet slechts door ‘Wie ben ik?’ - niet alleen maar van alles uit te sluiten door te zeggen ‘we zijn niet het lichaam, noch de zintuigen’ enzovoorts, om zo te komen tot de uiteindelijke werkelijkheid als dat wat overblijft, maar proberen we erachter te komen van waaruit de ‘ik’-gedachte, het ego, in ons oprijst”.
Waar Ramana in zijn betoog gewag maakt van de eerste, tweede en derde persoon, is het van belang te weten dat deze grammaticale categorieen in het Tamil niet als ‘personen’ betiteld worden. Wat hij letterlijk zei was dat de tweede en derde plaats pas ontstaan nadat de eerste plaats is ontstaan. Dit verklaart waarom Ramana spreekt over een plaatsbepaling - ‘waar komt de ‘ik’-gedachte vandaan?’ - als kern van het Zelfonderzoek. Wat Ramana hiermee aangeeft is dat de ‘ik’-gedachte staat voor ‘hier’, dat wil zeggen: ‘ik hier in het lichaam’, en daarmee wordt automatisch bestaansrecht gegeven aan ‘daar’, dat wil zeggen: ‘jij of hij/zij daar buiten het lichaam’. De ‘ik’-gedachte splijt de eenheid van de ruimte, en daarmee de eenheid van het bestaan, in stukken: het Zelf, het ongedeelde bestaan, valt uiteen in hier en daar, ik en jij.
Een essentieel aspect aan het Zelfonderzoek is het vermijden van de valkuil om het als een mentaal raadsel te beschouwen dat moet worden opgelost. Ramana benadrukte regelmatig dat de vraag ‘Wie ben ik?’ geen uitnodiging is tot het analyseren van de geest, om daar dan vervolgens conclusies aan te verbinden. Hij beschouwde het doen van Zelfonderzoek simpelweg als een werktuig dat het mogelijk maakt om de richting van de aandacht om te buigen van gedachten en waarnemingen naar de denker en waarnemer ervan. Het antwoord op de vraag ‘Wie ben ik?’ dient dus niet in of door de geest gevonden te worden. Een mentaal of verbaal antwoord is ook onmogelijk, want de ‘ik’ naar wiens identiteit gevraagd wordt, is het ego, het gevoel een individu te zijn. Die identiteit laat zich alleen als vals herkennen, zodat alleen uitgedrukt kan worden wat het niet is. Het werkelijke doel van het Zelfonderzoek is derhalve gelegen in de directe ervaring van de afwezigheid van het ego. Op dat moment wordt er kennis genomen van het ware Zelf als datgene wat overblijft als het enige onveranderlijke en onvervreemdbare ik. Door aanhoudend Zelfonderzoek wordt het een constante ondertoon die alle gedachten, gevoelens en handelingen ‘draagt’. Het gaat functioneren als catalysator voor de natuurlijke innerlijke vreugde en ontspanning waarin je als mens geboren wordt en die de levende tegenpool is van de fundamentele angst die alle mensen beheerst: de angst voor de dood, voor het niet-bestaan, voor de onderbreking van de continuiteit als persoon. De illusie van die continuiteit wordt volgens Ramana gevormd en tegelijk in stand gehouden door de stroom van het denken, dat wil zeggen: de schijnbaar continue opeenvolging van losse gedachten en impressies. Net zoals de losse beeldjes van een film door hun snelle opeenvolging de illusie van een vloeiende en continue beweging creeren, creeert het denken de illusie van de continuiteit van de denker, de persoon. Als iemand er in slaagt de discontinuiteit van het denken waar te nemen, zal hij de stille achtergrond ervan gewaar worden en zich daarmee bewust worden van de werkelijke grond van zijn bestaan.